Ik was onderweg naar mijn bankje. Mijn persoonlijke Sancta Sedes. Het bankje met prachtig uitzicht, waar ik in alle rust mijn leven kon overdenken en relativeren, waar ik reflecteerde op wat ooit was en wat nog komen ging. Het bankje waar ik de verhaallijnen voor mijn boeken en de onderwerpen voor mijn columns bedacht, waar ik probeerde te doorgronden waarom zwarte piet het land moet verlaten omdat hij zwart is en niet omdat hij Piet heet. Het bankje zonder virussen en berichtgeving daarover. Het bankje zonder bereik.
Ik wandelde over bekend heuvelachtig terrein. Ik zag de zee, de kliffen, de mosselbanken. Ik zag een ander land in de verte. Het land dat niet meer bij ons hoorde. Ik zag het water tussen twee standpunten en ik zag dat het breder leek dan een jaar geleden. Ik zag de enorme schepen en ik hoopte dat de duizenden containers die ze vervoerden goed waren vastgezet, ik zag de grillige giftige zwarte lijnen die ze hadden getrokken tussen China en Boulogne. Ik dacht aan de inhoud van de containers, voorbestemd voor de plastic soep in zee. Ik dacht aan de Dode Zee die tegenwoordig veel groter is dan vijftig jaar geleden. Ik dacht aan Nederlandse tomaten in de biovergister en aan Nieuw-Zeelandse uien in onze nasi. Ik dacht aan te volle bootjes en ik bedacht dat ook de Rode Zee de laatste tijd veel groter geworden is.
Ik liep naar mijn bankje met uitzicht op zee. Het bankje dat mij deed nadenken over oplossingen, mij inspireerde tot mooie gedachten en verhalen. Ik liep naar mijn bankje. Maar mijn bankje was bezet.